Ik sta hier met een uitgestoken hand. Jij staat aan de
overkant van de brug en gaat hoogstwaarschijnlijk niet springen. In het water
onder ons zwemmen eenden, zwanen. Baby-fuutjes op de rug van hun moeder en een
snoek in de donkere diepte die ik niet kan zien.
Een mannetjeseend kijkt mij aan. Ik maak mijzelf altijd wijs
dat ieder willekeurig dier waarmee ik een blik uitwissel van meer dan vijf
seconden, dat ik daarmee een band heb. We begrijpen elkaar dan. In het mooiste
geval is het dier een reïncarnatie van een dierbare die ik verloren ben, of
gewoon van een dierbare die nog leeft maar die ik verloren ben.
Ik stel mezelf altijd voor dat die dierbare, via het lichaam
van die eend in dit geval, een boodchap doorgeeft als ‘het is oké’ of ‘je bent
niet alleen’. Na die vijf seconden kijkt dat beest dan weg en probeer ik
krampachtig contact te blijven zoeken en als dit niet lukt besef ik opnieuw;
die eend is niet mijn oma en ik ben wel alleen.
In mijn hand liggen de broodkruimels maar ze worden niet
opgegeten. Door jou niet, door oma niet, door niemand niet. Ik barst in lachen
uit en bedenk me dat ik het brood maar beter kan bewaren voor mezelf, voor als
er slechtere tijden aanbreken. Gulzig lik ik de droge kruimels van mijn hand en
loop weg van de steiger. Vandaag even geen duik tussen de vissen en de dieren
en de bacteriën en de andere mensen. Vandaag gewoon even zelf zijn.
Na enkele meters kijk ik nog even om naar de steiger. Een
mug vliegt in mijn oog. Godver. We wisselen blikken uit, want dat kan niet anders
want hij zit op mijn oogbol en ik kan niet om het insect heen kijken. Het belemmert
mijn zicht. Het beestje stuurt me zijn allerlaatste boodschap ooit maar ik kan
het niet verstaan. Daarna sterft het dier op het topje van mijn wijsvinger.
Sorry.