Ik sta in een lege ruimte. Als ik wil zitten ga ik zitten.
Ik zeg woorden als ik dat wil, ik doe het raam open ik doe het licht aan of uit
en ik laat het heel lang stilvallen als ik dat wil en dan zie ik het.
Ik trek een kast open, ik trek een schoen aan, ik trek een
broek uit, ik zet een pruik op, ik dik mijn stem aan, ik kijk mijn ogen uit, ik
lach mijn buik kapot en het is er. Dan is het er gewoon en je kunt het niet
stoppen, het bedenken hoe het eruit moet zien en hoe het gaan zal en hoe het
zal ruiken en hoe het zal klinken en of er muziek is en of mijn schoen knelt of
niet en of ik geeuw of schreeuw en hoe de ander reageert en dat het publiek dan
moet lachen. Dat weten we niet of het publiek moet lachen want er is geen
publiek. Het is alleen jij en ik, en misschien nog wat anderen, met een hoed op.
Als wat, als dan, wat nu als en maar wat nu als dit en als
dat? Dat soort vragen kun je niet een historicus stellen, schijnt. Maar wat nu
als ik zelf alles kan verzinnen dat? Alles kan maken dat? Alles kan doen met en
doen wanneer en doen waarmee en doen alsof en doen alsof het publiek, dat er
niet is, moet lachen en dan een applaus ontvangen. Een buiging in mijn
pandjesjas, die ik, plotseling, aan heb en op het moment dat ik dit besef is
hij niet meer zwart maar knalblauw, met glitters, en een broche van een groot
opblaasbaar hart op de pocket, een opblaasbaar hart dat zichzelf opblaast,
zonder hulp en dat dat hart dan steeds groter wordt en groter en dat mijn hoofd
niet meer te zien is en nog groter en zo veel groter dat het buigen niet meer
kan, want het opblaasbare hart zorgt ervoor dat ik niet meer naar voren kan
bukken maar alleen nog in de loodlijn kan staan.
Ik lach met volume, zodat mensen weten dat ik glimlach en
trots ben dit applaus te mogen ontvangen en ondertussen maak ik driftige en
onderdanige gebaren met mijn handen en armen zodat de mensen weten dat ik hun
applaus zeer waardeer. En de mensen gooien bloemen naar me en een van de rozen
prikt met zijn doorn in mijn hart en mijn hart zegt PANG en flubbert als zo’n
visje die opkrult in je zweterige hand, wat dan betekent dat je jaloers bent.
Maar mijn Engel Gabriël geeft mij op dat moment een talent.
Het talent om van die restjes rubberen, flubbertjes hart een heel mooi paleis
te maken. Een paleis voor mij en voor mijn prins, die mij straks ten huwelijk
vraagt als hij erachter komt welke schoenmaat ik heb en daar niet mee lijkt te
zitten en we trouwen en dan word ik koning en hij koningin want ik houd van
ambivalentie en ik geloof niet in perfectie, ik zeg het je; de koningin poept
ook. Ze houdt een keertje op met alleen maar mooi zijn, want ook zij is in
verval. Net als ik, en jij, en wij. En wij zijn ineens honderd mensen, nee,
duizend mensen die heel hard een groot operalied zingen over een meisje dat zo
haar best deed ze te ontwijken maar toch, iedere dag uitgleed over een
bananenschil.
Het fluitketeltje fluit op het kolenfornuis. Ik giet het
kokende water in de theepot en sluit het met het porseleinen dekseltje. Ik zet
mijn muts af en houd de thee warm voor de rest van mijn leven.